Spring naar inhoud
Risicohouding

Onderzoek naar risicohouding vraagt om brede blik: wat deelnemers willen én kunnen

Uw beleggingsbeleid moet aansluiten bij de risicohouding van uw deelnemers, zo stelt de Wet toekomst pensioenen (Wtp). Dat betekent dat u straks, in het nieuwe stelsel, informatie zult moeten ophalen over de risicohouding van uw deelnemers. Eens in de 5 jaar, om precies te zijn. En daar hoort ook een kwantitatief onderzoek bij, zo is af te leiden uit de leidraad van de AFM. Met alleen open vragen bent u er niet.

Ook nu al, in het huidige stelsel, doen uitvoerders onderzoek naar de risicohouding van hun deelnemers. Vooral van deelnemers aan een premieregeling. Maar dat zal in het nieuwe stelsel veel structureler en op grotere schaal moeten gebeuren. In een voorlopige leidraad van de AFM over zo’n risicopreferentieonderzoek stelt de toezichthouder onder meer dat de risicohouding van deelnemers bestaat uit het risico dat ze kúnnen nemen – het risicodraagvlak – en het risico dat ze wíllen nemen – de risicotolerantie. Van beide aspecten is per deelnemer een kwantitatieve inschatting nodig, inclusief een sterke onderbouwing.

Serie artikelen: in 4 fases van risicopreferentie naar beleggingsbeleid

In de Wtp zijn 4 fases vastgelegd waarin u van een onderzoek tot passend beleggingsbeleid komt. In een serie artikelen lopen we met u door de 4 fases. In het vorige artikel las u over de 4 fases en hoe die op elkaar aansluiten. Dit is het tweede artikel in de reeks. In het volgende artikel vertellen we u hoe u van een onderzoek naar risicopreferentie tot het vaststellen van de risicohouding komt.

1. De risicotolerantie: welke risico’s deelnemers wíllen lopen

Het meten van de risicotolerantie gebeurt nu al op kleine schaal. Bijvoorbeeld bij de keuze tussen verschillende belegginsmixen – ‘lifecycles’ – binnen sommige premieregelingen of bij de keuze tussen een vast en variabel pensioen. De AFM introduceerde daarvoor al een aantal criteria, die zij nu verder aanscherpt. Volgens deze criteria is het beter om in de onderzoeksvragen met eenvoudige kansen te werken die niet te klein zijn (niet 1%, maar 50% kans op…), om bedragen te tonen die passen bij de persoonlijke situatie van deelnemers en om inconsistenties te ondervangen. 

Deelnemers die kunnen kiezen voor een passende lifecycle kunnen er zomaar 10% op vooruit gaan

Het onderzoek levert een mate van risicotolerantie op, uitgedrukt in een ‘relatieve risicoaversie’. Deze waarde ligt meestal tussen de -5 en 20 – hoe hoger het getal, hoe lager de risicotolerantie. De mate van risicotolerantie meet u per leeftijdscohort van maximaal 5 jaar. In onderzoeken die tot nu toe gedaan zijn, valt op dat er weinig verband tussen leeftijd en risicotolerantie is – op de reden daarvoor komen we zo nog terug. Het verschil bínnen een cohort is wel flink: de ene deelnemer kan zo 10 keer meer risico willen lopen dan de andere. Dat inzicht kan uw deelnemers bij een flexibele premieregeling (fpr) veel welvaartswinst opleveren: deelnemers die kunnen kiezen voor een passende lifecycle kunnen er zomaar 10% tot 20% op vooruit gaan.

2. Het risicodraagvlak: welke risico’s deelnemers kúnnen lopen

Doet u onderzoek naar het risicodraagvlak, dan meet u feitelijk hoe afhankelijk een deelnemer van het bij u opgebouwde pensioen is. Daarvoor bepaalt u eerst hoe dit specifieke pensioen zich verhoudt tot het totale verwachte pensioen. Dat totale verwachte pensioen bestaat sowieso uit de AOW en de toekomstige opbouw, eventueel aangevuld met het opgebouwde pensioen bij andere uitvoerders of zelfs de waarde van een eigen huis of hypotheek. De afhankelijkheid van een deelnemer is dan de verhouding tussen het bij u opgebouwde pensioen en het totale pensioen. Hoe afhankelijker deelnemers zijn van een specifiek pensioen, hoe minder risico ze daarmee kunnen nemen. Is iemand bijvoorbeeld voor 80% afhankelijk van het pensioen dat ze bij u heeft opgebouwd, dan betekent een daling van 10% in de uitkering een daling van 8% van haar totale pensioeninkomsten. Is iemand er voor 20% afhankelijk van, dan betekent diezelfde 10% daling slechts een daling van 2% van de totale pensioeninkomsten. 

Deelnemers met een relatief hoog pensioen zijn daar zeer afhankelijk van en kunnen er minder risico mee nemen

En dat levert iets vreemds op. Deelnemers met een relatief hoog pensioen zijn daar zeer afhankelijk van en kunnen er dus minder risico mee nemen. Deelnemers met voornamelijk AOW en een klein aanvullend pensioen, kunnen doorgaans méér risico nemen. In de praktijk echter wordt het risicodraagvlak – het kunnen – vaak samengetrokken met de risicotolerantie – het willen. Voor deelnemers met een klein pensioen komt een daling harder aan: de laagste inkomens willen daardoor doorgaans 2 keer minder risico met hun totale pensioen nemen. Maar omdat zij een relatief klein aanvullend pensioen hebben, heeft een daling daarvan – hoe vervelend ook – weinig effect op hun totale pensioen. Ze kunnen vaak dus best meer risico nemen.

Gaat het over risicodraagvlak, dan is er – anders dan bij risicotolerantie – wél een duidelijke relatie met leeftijd. Op jonge leeftijd bestaat het gros van het pensioen uit toekomstige opbouw. Het bij u opgebouwde pensioen zal zeer klein zijn. Bij oudere deelnemers stijgt het bij u opgebouwde pensioen en daalt de toekomstige opbouw. De relatie tussen leeftijd en afhankelijkheid is de belangrijkste reden dat in een optimale lifecycle het risico daalt wanneer een deelnemer ouder wordt. 

De relatie tussen leeftijd en afhankelijkheid is de belangrijkste reden dat in een optimale lifecycle het risico daalt wanneer een deelnemer ouder wordt

Brede blik op onderzoek naar risicohouding

Voor het vaststellen van de risicohouding volgens de criteria van de AFM is dus een brede blik nodig. In het onderzoek neemt u zowel de risicotolerantie als het risicodraagvlak mee. Hoe complex het ook is, doordat de AFM er veel over heeft gepubliceerd, is er wel veel duidelijkheid over. Meerdere partijen bieden bijvoorbeeld al onderzoekstools aan – ook wij (lees hier meer over ons risicopreferentieonderzoek). Die duidelijkheid ontbreekt nog bij de volgende fase: hoe u van het onderzoek tot het vaststellen van de risicohouding komt. In het komende artikel gaan we daar verder op in.

Auteur