Spring naar inhoud

‘Liever open norm voor risicohouding dan 3 maatstaven’

In de Wtp-wettekst komt de risicohouding van deelnemers vaak terug: het beleggingsbeleid moet daar goed op aansluiten. De 3 maatstaven in de wettekst om de risicohouding vast te stellen, kunnen in de praktijk echter averechts uitpakken. Wat de beste manier is, kan namelijk per situatie verschillen. Rogier Potter van Loon en Gosse Alserda pleiten daarom in PensioenPro voor een open norm voor het vaststellen van de risicohouding.

[integrale tekst PensioenPro]

In de Wet toekomst pensioenen krijgt de risicohouding een prominente rol. De term komt ruim driehonderd keer voor in wetteksten, met name om aan te geven dat het beleggingsbeleid passend bij de risicohouding dient te zijn. Zo wordt afgedwongen dat de risico’s die deelnemers lopen aansluiten bij wat ze daadwerkelijk willen en kunnen dragen.

Alle pensioenuitvoerders moeten elke vijf jaar, op basis van deelnemersonderzoeken en wetenschappelijke inzichten, per leeftijdscohort de risicohouding vastleggen. Wij zijn ervan overtuigd dat de baten hier vele malen groter zullen zijn dan de administratieve lasten. Een betere aansluiting tussen deelnemers en beleggingen leidt tot veel welvaartswinst.

We hebben wel twijfels bij de invulling van het begrip risicohouding zoals de wet die nu voorschrijft. In het Besluit toekomst pensioenen wordt de risicohouding gedefinieerd aan de hand van drie maatstaven. De eerste kan tot vreemde uitkomsten leiden, de tweede kent nog onduidelijkheden en de derde lijkt gedeeltelijk nutteloos. Wij lichten dit hieronder toe.

Risicomaatstaf

Voor de uitkeringsfase betreft het de maximale schok die deelnemers in één jaar kunnen hebben. Dit wordt bepaald als het procentuele verschil tussen een mediaan scenario en een slecht-weerscenario.

In de opbouwfase gaat het om het verschil tussen het te ontvangen pensioen in een mediaan scenario en een slecht-weerscenario. Bij een lifecycle die €1500 per maand oplevert in een slecht-weerscenario en €2000 per maand in het mediane scenario is de afwijking bijvoorbeeld 25%.

Uitvoerders zullen deze getallen terugkrijgen uit hun alm-studie en een lifecycle moeten kiezen waarvan het risico valt binnen de vastgestelde maximaal aanvaardbare afwijking.

Wat opvalt, is dat dit een relatieve maatstaf is. Er wordt alleen gekeken naar het procentuele verschil tussen twee uitkomsten, niet de absolute hoogte. Dit kan tot vreemde situaties leiden: een lifecycle die in alle scenario’s een uitkering van €1000 per maand oplevert (verschil 0%), is minder risicovol dan de eerder genoemde lifecycle (verschil 25%).

Als uit de risicohouding van deelnemers een maximaal toegestane afwijking volgt van 20%, dan valt de €1500/€2000-lifecycle af, terwijl deze evident beter voor deelnemers is. Het pensioen is immers in alle gevallen hoger.

Verwachtingsmaatstaf

De eerste maatstaf lijkt zo dus minder risicovolle lifecycles te promoten. De tweede maatstaf, de verwachtingsmaatstaf, mitigeert dit enigszins (maar niet volledig!) door een harde ondergrens voor het beleggingsrisico te definiëren.

De maatstaf geeft aan hoe veel hoger de mediane uitkomst bij de lifecycle moet zijn in vergelijking met de mediane uitkomst bij een ‘geheel risicomijdend beleggingsbeleid’ (de letterlijke omschrijving in het Besluit). Het zet daarmee een minimum voor de uitvoerder ten aanzien van verwacht rendement (en daarmee beleggingsrisico).

De onduidelijkheid bij deze maatstaf is hoe een ‘geheel risicomijdend beleggingsbeleid’ precies wordt gedefinieerd: wij komen al tot zes verschillende plausibele definities. Daarnaast is de vraag hoe deze maatstaf zich verhoudt tot de pensioenambitie die door sociale partners wordt vastgesteld.

Lange-termijnrisicomaatstaf

We bespraken net dat de eerste maatstaf in de uitkeringsfase over de maximale grootte van de schok in één jaar gaat. Door spreiding kan dit korte-termijnrisico worden verkleind, maar dat wordt dan wel ‘doorgeschoven’ naar later. Als beleggingsrendementen niet herstellen, dan moet de schok op termijn alsnog worden verrekend.

De lange-termijnrisicomaatstaf kijkt daarom naar het totale pensioen dat deelnemers krijgen over hun levensloop. Ook hier wordt weer een mediaan en een slecht-weerscenario vergeleken.

Hoewel deze maatstaf het lange-termijnrisico van spreiden moet tonen, blijkt uit onze berekeningen (met 1200 verschillende variabele pensioenen) dat meer spreiding het verschil tussen mediaan en slecht-weerscenario juist doet dalen. Daarmee legt deze maatstaf geen restricties op ten aanzien van spreiden (waar hij juist voor bedoeld lijkt). De maatstaf biedt dus geen meerwaarde, lijkt ons.

Aanpassing

Op basis van dit alles hopen we dat er nog ruimte is voor een aanpassing in de definitie van risicohouding, zodat het toepassen daarvan niet enkel een afvinkexercitie wordt, maar ook de meerwaarde biedt die het in potentie heeft.

Wij zijn als (gedrags)economen verheugd over de grote nadruk op deelnemersonderzoeken en kwantitatieve analyses. Wij weten uit ervaring dat deelnemers flink verschillen. Door dit te onderzoeken kan een uitvoerder het beleggingsbeleid afstellen op zijn deelnemerspopulatie. De wettelijke maatstaven voegen hier in onze ogen echter weinig tot niets aan toe.

Er zijn alternatieve maatstaven beschikbaar die risico en rendement gezamenlijk bekijken en afwegen (zie bijvoorbeeld de recente Netspar-studie en het Pensioen Pro-artikel daarover). Deze maatstaven zijn wellicht minder eenvoudig en uitlegbaar, maar leiden wel tot betere resultaten. Wat ons betreft zou de keuze voor de maatstaven bij uitvoerders zelf kunnen worden neergelegd. Met een dergelijke open norm kunnen alle aanbieders maatstaven gebruiken die bij hun situatie past. Met een open norm kunnen uitvoerders hun deelnemers beter van dienst zijn.

Rogier Potter van Loon is gedragseconoom bij TKP. Gosse Alserda is senior beleggingsstrateeg bij Aegon Asset Management en docent aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Auteur