Spring naar inhoud
Nieuw pensioenstelsel

Gelijkwaardigheid zorgt niet automatisch voor vrijstelling

Een verplichtgestelde werkgever kan een vrijstelling krijgen als de pensioenregeling gelijkwaardig is aan die van het verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds. De gedachte is dat hier onder de Wtp eerder sprake van zal zijn. Er zijn dan immers alleen nog premieovereenkomsten, met een vast premiepercentage. Toch klopt de gedachte dat een verplichtgestelde werkgever eenvoudiger een vrijstelling krijgt en een regeling makkelijker elders kan onderbrengen, niet. Lees hoe vrijstellingen werken en welke rol financiële gelijkwaardigheid speelt.

Wil een verplichtgestelde werkgever in het huidige pensioenstelsel vrijstelling? Dan vraagt hij dat aan bij het bedrijfstakpensioenfonds (bpf) waarbij het verplicht is aangesloten. Of de werkgever vrijstelling krijgt, hangt af van de reden van de aanvraag. In het ‘Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000’, staan 6 gronden waarop een werkgever vrijstelling kan krijgen:

  • De werkgever had al eenzelfde soort of betere pensioenregeling vóórdat het bedrijf onder de verplichtstelling viel
  • Het bedrijf is onderdeel geworden van een concern waar al een pensioenregeling is
  • Het bedrijf heeft een eigen bedrijfs-cao met een pensioenregeling
  • Het bpf maakt onvoldoende beleggingsrendement
  • Het gaat om een netto pensioenregeling
  • Andere redenen

5 gronden voor verplichte vrijstelling

Voldoet de aanvraag van de werkgever aan 1 van de eerste 5 gronden? Dan móet het bpf de vrijstelling verlenen. In het nieuwe pensioenstelsel blijven deze 5 gronden en de voorwaarden gelijk. Alleen voor de eerste grond (bestaande regeling) geldt het vereiste van financiële én actuariële gelijkwaardigheid, maar bij deze grond loopt het vaak spaak op de tijdigheid van de eigen regeling. Een vrijstelling wordt in het nieuwe pensioenstelsel – op basis van de eerste 5 gronden – dus niet sneller gegeven.     

Zesde grond voor mogelijke vrijstelling

Voor de zesde grond is de gelijkwaardigheid op dit moment wel vaak een struikelblok. Actuariële en financiële gelijkwaardigheid zijn een voorwaarde voor vrijstelling om ‘andere redenen’. Een bpf kan dus vrijstelling geven als de pensioenregeling die de werkgever als alternatief aanbiedt, tenminste actuarieel en financieel gelijkwaardig is. Welke redenen tot vrijstelling leiden, mag een bpf zelf bepalen. Werkgevers hebben verschillende redenen om om deze vrijstelling te verzoeken. 

Ook al is de alternatieve pensioenregeling actuarieel en financieel gelijkwaardig, dan is het bpf nog niet verplicht om vrijstelling te geven

Afwijkend aan de zesde grond is dat een bpf vrijstelling niet moet, maar mág geven. Anders gezegd: ook al is de alternatieve pensioenregeling actuarieel en financieel gelijkwaardig, dan is het bpf nog niet verplicht om vrijstelling te geven. Het bpf maakt een afweging van de belangen van de betrokkenen en bekijkt van geval tot geval of vrijstelling zal worden verleend. Het bpf is hierbij gehouden aan de beginselen van behoorlijk bestuur en mag geen willekeur hanteren. Maar anders dan bij de eerste 5 gronden heeft het bpf hier dus beleidsvrijheid. Er is geen reden voor fondsen om na de Wtp deze beleidsvrijheid anders in te vullen dan nu het geval is. 

Bpf’en laten werkgevers niet zomaar gaan

En juist dat laatste zorgt ervoor dat vrijstellingen in het nieuwe pensioenstelsel waarschijnlijk niet sneller of vaker worden gegeven. De verwachting is dat de meeste bpf’en een terughoudend vrijstellingenbeleid blijven gebruiken. Geeft een bpf veel vrijstellingen aan werkgevers? En hebben deze werkgevers vooral jonge en gezonde werknemers? Dan heeft dit negatieve gevolgen voor de overige deelnemers. Zij profiteren dan niet langer van het solidaire karakter van een bpf. Ook zorgt een kleinere groep deelnemers voor minder schaalvoordelen. De uitvoeringskosten zullen daardoor stijgen. 

Bpf blijft aan zet

De gedachte dat onder de Wtp het makkelijker is om vrijstelling van verplichte deelneming in het bpf te krijgen, is dus te kort door de bocht. Er is misschien sneller sprake van financiële gelijkwaardigheid – omdat wettelijk voorgeschreven wordt dat een premieovereenkomst moet worden toegezegd – maar dat betekent niet dat er ook eerder vrijstelling wordt verleend. 

De eis van (actuariële en financiële) gelijkwaardigheid geldt immers alleen maar voor de situatie dat er al een bestaande pensioenregeling is vóórdat de verplichtstelling is gaan gelden én voor de vrijstelling ‘om andere redenen’. En voor die laatste geldt dat het bpf niet verplicht is de vrijstelling te verlenen.

Kortom: ook al is de alternatieve pensioenregeling in het nieuwe pensioenstelsel eerder financieel gelijkwaardig, dan betekent dat zeker niet automatisch een vrijstelling. Net zoals in het huidige pensioenstelsel blijft het alleen een voorwaarde voor gronden 1 (bestaande pensioenregeling) en 6 (andere redenen). Waarbij het bpf bij grond 6 zelf bepaalt of het een vrijstelling wíl geven. Bovendien geldt naast de financiële – net als in het huidige stelsel – ook de eis van actuariële gelijkwaardigheid.

Auteur