Spring naar inhoud

De lange arm van het bedrijfstakpensioenfonds

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in een recente uitspraak bevestigd dat de werkingssfeer van een bedrijfstakpensioenfonds zich kan uitstrekken tot ver buiten Nederland.

Bedrijfstakpensioenfonds Vervoer stelt in 2014 vast dat een op Cyprus gevestigd uitzendbureau voornamelijk chauffeurs aan Nederlandse vervoersondernemingen uitzendt. Voor het uitzendbureau en de uitgezonden chauffeurs geldt daarom vanuit de verplichtstelling een aansluitplicht op het fonds. Waar het uitzendbureau is gevestigd, is volgens de verplichtstelling niet van belang.

Het uitzendbureau vindt dat het niet onder de verplichtstelling valt en legt de zaak aan de rechter voor nadat het fonds een (geschatte) premie van € 360.000 heeft opgelegd. De rechter oordeelt dat het uitzendbureau onder de verplichtstelling van het fonds valt en de opgelegde pensioenpremie dient te betalen. Het uitzendbureau laat het er niet bij zitten en gaat in hoger beroep.

De uitspraak van het gerechtshof

Omdat op de arbeidsovereenkomsten van de chauffeurs Cypriotisch recht van toepassing is verklaard, kan de verplichtstelling – onderdeel van het Nederlandse recht – volgens het uitzendbureau niet van toepassing zijn.

Het Hof ziet dit anders. Omdat het uitzendbureau op Cyprus is gevestigd en de bij hem in dienst zijnde chauffeurs werkzaam zijn bij Nederlandse vervoersondernemingen, is sprake van grensoverschrijdende arbeid. Voor die situaties bepaalt een Europese Verordening wat het op de arbeidsovereenkomsten toepasselijke recht is. Uitgangspunt van de Verordening is weliswaar het door partijen gekozen recht, maar die keuze mag er niet toe leiden dat werknemers de bescherming verliezen van het recht uit het land waar zij ‘gewoonlijk werken’. De verplichte deelname aan een pensioenfonds rekent het Hof tot de beschermende werking die het Nederlandse recht werknemers biedt.

Het Hof stelt vast dat bijna alle werknemers van het uitzendbureau in Nederland wonen en de Nederlandse nationaliteit hebben. De chauffeurs, die aanvankelijk in dienst waren bij een Nederlandse vervoersonderneming, worden door het uitzendbureau naar die vervoersonderneming uitgezonden om dezelfde werkzaamheden te verrichten. Gezien deze omstandigheden is volgens het Hof Nederland het gewoonlijk werkland van de chauffeurs. Dit betekent dat ondanks de keus voor Cypriotisch recht, de verplichtstelling als een voor de werknemers beschermend onderdeel van het Nederlands recht van toepassing is.

Volgens de Verordening geldt de bescherming van het gewoonlijk werkland niet als de werknemers een nauwere band hebben met een ander land. Het Hof concludeert echter dat de werknemers géén nauwere band met Cyprus hebben. Weliswaar betalen zij belasting en sociale premies in Cyprus – een van de criteria voor een nauwere band, volgens de Europese rechter – maar hun werk voeren ze vooral uit in Nederland. Dit vindt het Hof zwaarwegender. De chauffeurs hebben na indiensttreding bij het uitzendbureau hun werk voortgezet bij de vervoersondernemingen waar zij voorheen werkzaam waren. Ook hun (Nederlandse) arbeidsvoorwaarden zijn ongewijzigd gebleven.

Dit brengt het Hof tot het oordeel dat ondanks de keuze voor Cypriotisch recht, de verplichtstelling – als beschermend onderdeel van het Nederlands recht – van toepassing is. De uitgezonden chauffeurs hebben hierdoor recht op pensioenopbouw bij het fonds en het uitzendbureau is verplicht pensioenpremie af te dragen aan het fonds. 

Het uitzendbureau zal de verschuldigde pensioenpremie doorbelasten aan de vervoersondernemingen waarnaar de chauffeurs worden uitgezonden. Het kostenvoordeel dat deze vervoersondernemingen hadden, valt daarmee weg. 

Nog geen uitsluitsel

De lagere rechter bepaalde dat de verplichtstelling een regel van ‘bijzonder dwingend recht’ is, zoals aangeduid in de Verordening. Een verplichtstelling is daardoor in situaties van grensoverschrijdende arbeid zonder meer van toepassing. 

Het Gerechtshof kiest voor een andere benadering en gaat na of de keuze van partijen voor Cypriotisch recht moet worden beperkt. Dit met het oog op de werknemersbescherming. Het Hof komt hierdoor niet meer toe aan de vraag of de verplichtstelling moet worden gezien als ‘bijzonder dwingend richt’ in de zin van de Verordening. Over deze vraag wordt niet eensluidend gedacht. Het blijft daarom wachten op een uitspraak van de hoogste rechter.

Het uitzendbureau kan binnen 3 maanden na de uitspraak (17 maart 2020) nog in cassatie gaan bij de Hoge Raad.

Auteur