Spring naar inhoud

Casus: kan een premievordering van een bedrijfstakpensioenfonds over het verleden verjaren?

Verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen kunnen werkgevers met terugwerkende kracht aansluiten. Zelfs tot het eerste moment waarop de verplichtstelling van toepassing was. De vraag is of de premievordering die het fonds over het verleden op een werkgever heeft, dan niet (deels) verjaard is. De rechtspraak heeft hier de afgelopen jaren meer duidelijkheid over gegeven.

In 2015 bepaalde de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:588) dat een premievordering van een bedrijfstakpensioenfonds ontstaat op het moment dat een werkgever onder de werkingssfeer van het fonds valt. Dan is dus de verplichtstelling op de werkgever van toepassing – het fonds hoeft daarvoor geen nadere handeling te verrichten. Vanaf dat moment is de werkgever ook verplicht pensioenpremie aan het fonds te betalen.

Kredietrisico voor bedrijfstakpensioenfondsen

Een bedrijfstakpensioenfonds heeft er zelf belang bij dat een werkgever met terugwerkende kracht aan zijn betalingsverplichtingen voldoet, vanaf het eerste moment dat de verplichtstelling op hem van toepassing is. Want wordt de pensioenpremie over het verleden niet (volledig) betaald? Dan moeten claims van werknemers tot toekenning van pensioenaanspraken over de volledige in het verleden liggende periode wél toegekend worden. Dit is het gevolg van het ‘geen premie, wel recht’-uitgangspunt van de Pensioenwet.

Wanneer is een premievordering verjaard?

In boek 3 van het Burgerlijk Wetboek zijn verjaringsregels voor diverse soorten vorderingen opgenomen. Voor betaling van pensioenpremie geldt de verjaringstermijn voor een vordering tot periodieke betaling van geldbedragen (artikel 3:308 BW): een premievordering van een bedrijfstakpensioenfonds is daarmee verjaard na ‘verloop van 5 jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden’.

Stel, een bedrijfstakpensioenfonds krijgt in 2021 te maken met een werkgever die al vanaf 2005 onder de verplichtstelling van het fonds valt. Volgens de uitspraak van de Hoge Raad uit 2015 ontstaat de premievordering van een bedrijfstakpensioenfonds op het moment dat de verplichtstelling op een werkgever van toepassing is. Volgens oudere rechtspraak (Hof Den Bosch, 7 juni 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2294) is dit ook het moment waarop de vordering van het fonds opeisbaar is en de verjaringstermijn van 5 jaar uit artikel 3:308 BW begint te lopen. Volgens artikel 3:308 BW is het moment van opeisbaarheid immers het startpunt van de verjaringstermijn.

Volgens deze rechtspraak kan het fonds uit het voorbeeld alleen nog over de laatste 5 jaar – vanaf 2016 – bij de werkgever premie in rekening brengen. De vordering tot premiebetaling over de periode daarvoor is verjaard. Pensioenclaims zullen gezien het ‘geen premie, wel recht’-uitgangspunt van de Pensioenwet vanaf 2005 toegewezen moeten worden.
 

Kentering in rechtspraak

Uitvoeringsreglement kan opeisbaarheid reguleren

In 2017 oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3886) dat de premievordering van het bedrijfstakpensioenfonds over de jaren 2004-2008 niet was verjaard. Het fonds had pas in 2014 een premienota aan de werkgever gestuurd. In zijn Uitvoeringsreglement bepaalde het fonds dat een werkgever de verschuldigde pensioenpremie uiterlijk binnen 14 dagen moest betalen na verzending van de premienota. Het Hof leidt hieruit af dat een premievordering pas opeisbaar wordt 14 dagen nadat de premienota daarvoor is verstuurd. De premievordering van het bedrijfstakpensioenfonds over de jaren 2004-2008 was dus pas in 2014 opeisbaar: het fonds stuurde pas in dat jaar de premienota aan de werkgever. De verjaringstermijn van 5 jaar ving daarom volgens het Hof pas in 2014 aan. Hierdoor is de premievordering van het fonds over de jaren 2004-2008 niet eerder dan 2019 verjaard.

De benadering van het Hof dat in een Uitvoeringsreglement de opeisbaarheid en daarmee het aanvangsmoment van de verjaringstermijn door een bedrijfstakpensioenfonds zelf kan worden bepaald, heeft in meerdere uitspraken navolging gekregen. 
Om verjaring te voorkomen zal de betalingsplicht in het Uitvoeringsreglement wel gekoppeld moeten zijn aan het moment waarop de premienota wordt verstuurd. De rechtspraak heeft de laatste jaren de verjaringsregels echter ook vanuit andere invalshoeken toegepast.

Bekendheid met aan te sluiten werkgevers bepaalt aanvangsmoment verjaring

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden neemt in 2019 afstand van zijn uitspraak uit 2017 door te bepalen dat de verjaringstermijn van 5 jaar aanvangt op het moment dat een bedrijfstakpensioenfonds bekend wordt. Of dat het – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs bekend kon zijn met een over het verleden aan te sluiten werkgever (Hof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:8464)

Volgens het Hof kan een bedrijfstakpensioenfonds pas op dát momentvaststellen dat premies verschuldigd zijn en is de vordering ook pas dan opeisbaar. Het Hof vindt het ongelukkig dat het in zijn uitspraak uit 2017 heeft geoordeeld dat in het Uitvoeringsreglement kan worden bepaald wanneer de verjaring begint te lopen.

De uitkomst van beide benaderingen zal in praktijk niet veel verschillen. Volgens de uitspraak van het Hof uit 2019 kan een werkgever nog proberen aan te tonen dat het fonds eerder dan gesteld bekend kon zijn met de verplichte aansluiting. De verjaringstermijn start hierdoor eerder, waardoor de premievordering van het fonds over het verleden (deels) is verjaard.

De verjaringsregels voor een vordering tot schadevergoeding zijn van toepassing

Bedrijfstakpensioenfondsen hebben hun premievordering over het verleden een paar keer in procedures gepresenteerd als een vordering tot betaling van schadevergoeding. Hiervoor zou de verjaringsregel voor schadevergoedingen uit artikel 3:310 BW gelden. De redenering is dat de door de werkgever niet betaalde premies ‘schade’ opleveren. De werkgever heeft namelijk onrechtmatig gehandeld door zich niet bij het bedrijfstakpensioenfonds aan te sluiten. 

Artikel 3:310 BW heeft eveneens een verjaringstermijn van 5 jaar. Die begint te lopen op het moment dat een bedrijfstakpensioenfonds zowel bekend is met de aan te sluiten werkgever als met de schade (de niet betaalde pensioenpremies). In het eerder genoemde voorbeeld start de verjaringstermijn van 5 jaar pas in 2021 – dat is immers het jaar waarin het fonds bekend wordt met zowel de werkgever als de door hem verschuldigde pensioenpremie. Het fonds heeft daardoor 5 jaar de tijd om aan de werkgever de vanaf 2005 verschuldigde pensioenpremie in rekening te brengen. 

Ook de uitkomst van deze benadering is dat de premievordering van het fonds over het verleden per saldo niet zal zijn verjaard. De presentatie van een premievordering over het verleden is daarnaast in meerdere uitspraken als schade aanvaard (Hof Amsterdam 23-07-2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:2666).
 

Beroep op verjaring door werkgever is onaanvaardbaar

In 2021 oordeelde de rechtbank Rotterdam dat het beroep van een werkgever op verjaring onaanvaardbaarwas (Rb. Rotterdam 25-03-2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3805). Bedrijfstakpensioenfonds Bouw kreeg in 2019 een werkgever in het vizier die vanaf 2012 onder de verplichtstelling viel. Het fonds stuurde in 2019 een premienota over de jaren 2012 tot 2019.

Volgens de uitspraak startte de verjaringstermijn van 5 jaar in 2012, het jaar waarin de werkgever onder de verplichtstelling viel. Dat zou betekenen dat de premievordering van het fonds over de jaren 2012 tot 2014 verjaard zou zijn. Volgens het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden start de verjaringstermijn, zoals eerder geconstateerd, echter pas op het moment dat het bedrijfstakpensioenfonds bekend is geworden met een werkgever. In de zaak bij de Rechtbank Rotterdam kon het fonds het verjaringsberoep van de werkgever niet pareren met een verwijzing naar het Uitvoeringsreglement. Het fonds had de premiebetaling in dat reglement niet gekoppeld aan de verzending van de premienota, maar aan de maandelijkse loonbetaling.

De uitkomst van de procedure in Rotterdam is dat de vordering van het fonds niét is verjaard. De rechtbank acht het beroep van de werkgever onaanvaardbaar omdat hij bewust zijn werknemers niet bij het fonds heeft aangemeld. De rechtbank laat bij dit oordeel meewegen dat de kosten van toe te kennen pensioenaanspraken waar geen pensioenpremie voor is betaald, door de overige deelnemers en aangesloten werkgevers moet worden opgebracht.  

Ons commentaar

Ondanks dat de rechtspraak de verjaringsregels vanuit verschillende invalshoeken toepast, is de uitkomst voor de fondsen gelijk en onverdeeld gunstig: een premievordering over het verleden kan in beginsel niet verjaren.

Voor een werkgever die zich bewust onttrekt aan zijn verplichting deel te nemen aan het bedrijfstakpensioenfonds, is deze uitkomst gezien het ‘geen premie, wel recht’-uitgangspunt ook niet anders dan redelijk te noemen. Voor een werkgever bij wie dit oogmerk ontbreekt, en die zich vanwege een onduidelijke verplichtstellingstekst niet bij het fonds heeft aangemeld, kan dat anders zijn. In de rechtspraak is echter geen plaats voor deze nuance. Daarin is bepaald dat het primair de verantwoordelijkheid is van de werkgever om zich bij een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds aan te melden (Rechtbank Midden-Nederland, 5 oktober 2015 ECLI:NL:RBMNE:2015:7254).

Deze rechtspraak doet geen recht aan het oogmerk van de verjaringsregels, zou je kunnen stellen. Namelijk: het bieden van zekerheid aan de schuldenaar dat hij zijn schuld niet meer hoeft te betalen als de schuldeiser die meer dan 5 jaar lang niet opeist. Daar staat tegenover dat een bedrijfstakpensioenfonds dat een werkgever niet kent, ook niet de mogelijkheid heeft de werkgever aan te spreken tot betaling van de pensioenpremie.

We verwachten dat deze gunstige toepassing van de verjaringsregels voor pensioenuitvoerders blijvend is. Zou de Hoge Raad al een streep halen door een van de benaderingen uit de lagere rechtspraak, dan blijven er voor de fondsen nog voldoende alternatieve routes over. Met deze routes kunnen zij verjaring van hun premievordering over het verleden voorkomen. 

Auteur