Spring naar inhoud

Bedrag ineens: nieuw wetsvoorstel biedt werkbare oplossing

Vanaf 2023 moeten deelnemers bij de start van hun pensioen maximaal 10% van het pensioenkapitaal als ‘bedrag ineens’ kunnen opnemen. Dit staat in het wetsvoorstel ‘Bedrag ineens, RVU en verlofsparen’. In dit voorstel stond ook een fiscale constructie die ongelijke belastingdruk bij opname van het bedrag ineens moet voorkomen, maar die veel effect had op de uitvoerbaarheid. In oktober stuurde de staatssecretaris van SZW daarom een kamerbrief met een werkbare oplossing. Wat is nu de stand van zaken? We zochten het voor u uit.

Wat deelnemers netto overhouden van hun bedrag ineens hangt af van 2 factoren: het moment waarop ze het bedrag ontvangen en de maand waarin ze geboren zijn. Stel, een deelnemer die nog niet AOW-gerechtigd is, wil zijn pensioen (vervroegd) laten ingaan en gebruikmaken van de keuzemogelijkheid. Dan is de belastingdruk over het afkoopbedrag hoger dan voor iemand die al AOW-gerechtigd is. Daarnaast is de belastingdruk over het bedrag ineens óók afhankelijk van de maand waarin iemand jarig is en AOW-gerechtigd wordt, zoals blijkt uit het staatje hieronder:

AOW-leeftijd bereikt
in de maand

Percentage 1e schijf
(tot € 35.130)

Januari

19,20%

Februari

20,69%

Maart

22,18%

April

23,68%

Mei

25,17%

Juni

26,66%

Juli

28,15%

Augustus

29,64%

September

31,13%

Oktober

32,63%

November

34,12%

December

35,61%

Eind 2020: aanpassing wetsvoorstel Bedrag ineens

Om de ongelijkheid in belastingdruk te voorkomen is het wetsvoorstel via een nota van wijziging eind 2020 aangepast. Sinds die aanpassing is er de mogelijkheid om het bedrag ineens pas uit te betalen in de maand februari volgend op het jaar waarin een deelnemer AOW-gerechtigd wordt. Dan geldt immers het lagere belastingtarief. Het keuzemoment veranderde hierdoor niet, dat blijft de pensioeningangsdatum. Op de pensioeningangsdatum geeft een deelnemer wanneer zij het bedrag ineens wil ontvangen: of direct, of pas op het latere moment. Wanneer zij gebruik maakt van de uitstelmogelijkheid, dan betekent dat dat zij tót het moment van uitkering van het bedrag ineens, een pensioenuitkering ontvangt waarbij nog geen rekening is gehouden met het bedrag ineens. Het betekent ook dat het maximum van 10% berekend wordt over de resterende waarde op dat latere moment. Dit is de zogenaamde ‘100-10-90-variant’ (zie vereenvoudigd voorbeeld in kader).

De ‘100-10-90’-variant
Ouderdomspensioen op AOW-datum: 1.000
Bedrag ineens in februari jaar daarop: 1.700
Resterend ouderdomspensioen daarna: 900

De ‘90-10-90’-variant
Ouderdomspensioen op AOW-datum (rekening houdend met bedrag ineens van 1.800): 900
Bedrag ineens in februari jaar daarop: 1.800
Resterend ouderdomspensioen daarna: 900

Uitstel van Bedrag ineens van januari 2022 naar 2023

De Eerste Kamer kon zich vinden in de optie om de uitbetaling van het bedrag ineens uit te stellen, zodat er een gunstig fiscaal tarief toegepast kan worden. Wel was de Kamer kritisch over de uitvoerbaarheid hiervan. Immers, eerst is er een periode waarin nog geen rekening wordt gehouden met het bedrag ineens. Nadat het pensioen is ingegaan, moet het bedrag ineens bepaald worden aan de hand van het op dat moment resterende pensioenkapitaal. Daarna moet de periodieke uitkering opnieuw worden vastgesteld, wél rekening houdend met het bedrag ineens. Dat vraagt een flinke administratieve én communicatieve uitdaging.

De CDA-fractie diende daarom een motie in.

“…verzoekt de regering tevens de invoering van het bedrag ineens tot 2023 uit te stellen om in de tussentijd een alternatieve uitvoering te zoeken die minder complex is, beter communiceerbaar en substantieel lagere uitvoeringskosten kent, en draagvlak heeft bij de uitvoeringsorganisaties, en de beide Kamers voor het slaan van het invoerings-KB hierover te informeren,…”

Dit was voor de minister aanleiding om dit onderdeel van de wetgeving nog eens goed en zorgvuldig onder de loep te nemen. Begin 2021 werd de datum van inwerkingtreding met een jaar uitgesteld naar 1 januari 2023.

Dit najaar: kamerbrief met werkbare oplossing

In zijn kamerbrief van 12 oktober zet de staatssecretaris van SZW zijn voorstel voor een werkbare oplossing uiteen. Het voorstel is tot stand gekomen na overleg met de (vertegenwoordigers van) pensioenuitvoerders en gaat over (1) de uitkeringsreeks, (2) de doelgroep voor de uitstelmogelijkheid en (3) de wijziging van de uitbetalingsmaand naar januari.

1. De uitkeringsreeks
In de nota van wijziging stond de 100-10-90-variant. Het zou echter beter uitvoerbaar zijn om direct op de pensioeningangsdatum het bedrag ineens te bepalen en alleen de uitbetaling van dit bedrag uit te stellen tot de februari ná de AOW-datum. Dit is de zogenaamde ‘90–10–90-variant’ (zie vereenvoudigd voorbeeld in kader).  

Overlijdt de pensioengerechtigde vóórdat het bedrag ineens is uitbetaald, dan is er tot het moment van overlijden een bedrag aan ouderdomspensioen niet uitgekeerd, dat wel zou zijn uitgekeerd als de deelnemer geen gebruik had gemaakt van de keuzemogelijkheid. Een oplossing zou zijn dat bij ‘vooroverlijden’ het bedrag ineens ten goede komt aan de erfgenamen. In deze constructie kan er discussie ontstaan over het zogenaamde fiscale genietingsmoment. De uitbetaling van het bedrag ineens hang dan niet meer af van voorwaarden. Er wordt hoe dan ook uitgekeerd. Is het niet aan de pensioengerechtigde op het uitstelmoment, dan wel aan de erfgenamen bij overlijden van de pensioengerechtigde vóór het uitstelmoment. Dat zou betekenen dat het fiscale genietingsmoment ondanks het uitstel van de uitbetaling, toch op de pensioeningangsdatum zou liggen. Met als gevolg: de toepassing van het hoge belastingtarief. En dat was nu juist niet de bedoeling.

Om geen fiscaal genietingsmoment op de pensioeningangsdatum te creëren is er uiteindelijk voor gekozen om weliswaar het bedrag op de pensioeningangsdatum al te bepalen (de ‘90-10-90-variant’), maar het bedrag niet ten goede te laten komen aan de erfgenamen bij overlijden voordat het bedrag ineens tot uitkering komt. Het verschil tussen het pensioenbedrag dat uitgekeerd zou zijn als géén gebruik gemaakt was van het keuzerecht en het pensioenbedrag dat tot het moment van overlijden is uitgekeerd (het verschil dus tussen 100 en 90), wordt wél als nabetaling uitgekeerd aan de erfgenamen. Maar het bedrag ineens dus niet. Een deelnemer die gebruik maakt van deze uitsteloptie moet zich dit gevolg goed realiseren.

2. De doelgroep
Daarnaast geldt de uitstelmogelijkheid niet langer in situaties waarbij de ingangsdatum van het pensioen vóór de AOW-leeftijd ligt. Het geldt alleen nog bij een ingangsdatum van het pensioen in de maand waarin iemand de AOW-leeftijd bereikt. Of bij de eerste van de maand daaropvolgend. Ook dat is voor de uitvoeringspraktijk een welkome aanpassing.

3. De maand van uitbetaling
De maand van uitbetaling in de nota van wijziging was februari. Op voorstel van de pensioenuitvoerders is dit veranderd naar januari. Dit sluit beter aan op de communicatie met deelnemers.

En nu: aangepast wetsvoorstel naar de Tweede Kamer

Het wetsvoorstel met deze nieuwe constructie en met als beoogde datum van invoering 1 januari 2023, wordt nu zo spoedig mogelijk ingediend bij de Tweede Kamer. TKP is ondertussen druk bezig met de voorbereidingen. Want los van dit openstaande punt, is er ook al veel wel duidelijk. We koersen met onze werkzaamheden daarom nog steeds op invoering per 1 januari 2023, ondanks het feit dat geluiden ons bereiken dat de invoering wellicht wordt uitgesteld. Gaat het wel door, dan moeten we in 2022 al deelnemers informeren over hun mogelijkheden.

Auteur